In de stad waait het hard. Om geen zand achter mijn contactlenzen te krijgen, knijp ik mijn ogen tot spleetjes en haak mijn arm door die van mijn man, opdat ik nergens tegenaan bots.
Op een ijspiste op het water schaatsen kinderen tussen boxen waaruit vreselijke muziek komt. Hun moeders schuifelen door de winkels wat verderop, tussen rekken vol opengeplooide koopjes. De bezwete verkoopsters hebben het allang opgegeven alles achter hun rug weer te fatsoeneren. Stofjes voelen, wasetiketten zoeken, gokken naar de juiste maat want in de pashokfile verlies je tijd.
Het zijn beelden die ik ken van het journaal, want zelf heb ik er nog nooit aan meegedaan.
Wij, wij gaan een iets te gezonde salade eten, met grotendeels onbekende, mysterieus klinkende ingrediënten. En een stuk ouderwetse appel-kaneeltaart toe, om het weer goed te maken. Dat gezonde, welteverstaan, want wij hebben geen ruzie.
Aan de tafel naast de onze zitten een vader en zijn zoon van een jaar of elf. Ik vang flarden van hun gesprek op. Of eerder: van de manier waarop ze met elkaar praten, en die bevalt mij.
Een vader-zoondag. Of ze hebben de moeder met rode wangen achtergelaten tussen stapels verfrommelde truitjes en rokken. Misschien zelfs zonder dat zij dat doorhad.
Ze kunnen bijpraten nu. Over zaken waar ze thuis nooit aan toekomen. De vader is groot en knap, de zoon rustig en ongedwongen. Geen schaatser. Ik ben blij met hen naast ons.
Wanneer we opstappen, twijfel ik er even over om mijn chocolaatje-bij-de-koffie aan de jongen te geven, maar ik laat het toch maar op de tafel liggen.
Soms voel ik die aandrang, om zomaar iets te doen voor een kind dat ik tof vind. Zoals dat meisje dat ik enkele dagen geleden nariep, toen ze weghuppelde van onze voordeur, een zak snoep heen en weer slingerend boven haar buik. Ze huppelde op gouden sneakers, en die schitterden zo boven de natgeregende kasseien op het pad, dat ik mezelf hoorde roepen: wat een mooie schoenen, zeg!
Ze draaide zich om met een brede glimlach en riep blij terug: danku! En toen werd ik ook heel blij en wou ik dat ik haar dubbel zoveel snoep had gegeven. Ik wil geloven dat ze haar gouden schoenen nu eens zo graag aantrekt.
Weer in de stad vol wind, probeert mijn man de blinde aan zijn arm slinks voorbij een boekenwinkel te leiden, maar boeken vind ik met mijn neus.
Van de twee titels die ik zoek, vind ik er slechts één. Ik speur even naar rollende ogen of een zucht, maar niks. Dat geeft me voldoende moed voor een impulsaankoop, maar ook dan nog geen heb-je-nog-niet-genoeg-signalen. (Ik ben gewend mijn boeken stiekem te kopen, de stapels in huis stiekem te laten groeien, mijn man af en toe eens te laten zuchten wanneer hij geconfronteerd wordt met een uitpuilende BILLY, en hem dan van al die prachtboeken te laten genieten nadat ik ze gelezen heb.)
Bij het verlaten van de winkel zucht ik: toch jammer dat ze die brieven van Sylvia Plath niet hadden. Zodat hij weet dat ik dan wel twee nieuwe aanwinsten heb, maar dat het toch geen onverdeeld succes was, en ik niet nòg triestiger hoef te worden gemaakt met eventuele opmerkingen. Over de boekenwinkel wat verderop, waar ze die brieven ongetwijfeld verkopen, zwijg ik maar.
De storm drijft ons langs de onvermoeibare schaatsertjes en al even onvermoeibaar blèrende muziek richting parkeergarage.
Het duurt even vooraleer mijn man kan betalen aan de automaat. Achter hem staat een andere man te wachten, ik sta wat verderop. Ik voel dat de wachtende man naar me kijkt, en kijk in een reflex ook naar hem. Ik glimlach beleefd, zoals ik dat bij iedereen doe. Hij glimlacht niet terug, blijft staren. Ik kijk weg, voel hem nog steeds staren. Ik heb spijt van mijn glimlach, wil hem terug.
Mijn man staat nog steeds te wachten tot zijn ticket wordt aanvaard, weet niets van wat er achter zijn rug gaande is. Ik schuifel wat verder bij de starende man vandaan, dieper de garage in. Ik denk: hij ziet er nochtans normaal uit, niet iemand waar ik op het eerste gezicht bang voor zou zijn. Een ietwat saaie, netjes geklede man van middelbare leeftijd met een bril voor bijziendheid. Die nu naar huis wil na zijn jaarlijks controlebezoek bij de tandarts, om daar de kerstboom af te breken.
Hij ziet er niet angstwekkender uit dan de man die vorige week achter mij zat in de concertzaal, en mij bij aankomst zo vriendelijk hielp met het verwijderen van de talrijke lange blonde haren die op mijn stoel waren achtergelaten door een voorganger.
De automaat maakt eindelijk een geruststellend geluid, en mijn man en ik dalen de trap af. Ik kijk niet achterom.
Bij het verlaten van de garage vertel ik hem over het voorval. Hij stuurt de auto zwijgend door een bocht, steil omhoog, en daarna het grote gapende gat daglicht in.
Wanneer we de stad uitrijden, denk ik terug aan hoe ik hier een jaar of zevenentwintig geleden dagelijks te voet ging, langs deze drukke weg, tussen bushalte en school, en ’s avonds in de andere richting. Het was een heel eind, elke dag. Ik was dan ook blij dat ik soms ’s avonds mocht meerijden met de auto van de vader van een klasgenote. Zij woonden in hetzelfde dorp als ik, en zetten me dan af aan mijn fiets die ik ’s ochtends aan de bushalte had achtergelaten.
Het hele gezin zat dan in die kleine sputterende wagen. Vader, moeder, klasgenote, en de vuilwitte stinkende poedel die luisterde naar de naam Molleke, en die tijdens het rijden slobberend zijn drinkbakje ledigde dat tussen mijn voeten heen en weer gleed in de bochten.
Ik veronderstel dat de vader het soms te vol vond daar, met mij erbij, want ik bespeurde steeds vaker ongenoegen bij hem wanneer hij me samen met zijn dochter de school zag uitkomen.
Soms nam ik dan maar de bus, maar wie weet interpreteerde hij dat als ‘we zijn niet goed genoeg voor haar’, want vanaf toen liet hij me soms gewoon staan daar aan de school. Dan zag ik de klasgenote bij de laatste bel de klas uitspurten en haar nog net het autootje in verdwijnen wanneer ik buitenkwam.
Erg vond ik dat niet, buiten die ene keer toen ik bij aanvang van de kerstvakantie door de natte sneeuw die hele tocht naar de bushalte moest afleggen, en daar uren bibberend heb staan wachten op een bus die maar niet kwam.
Daar denk ik aan wanneer we naar huis rijden door de storm, en ik ruik dat stinkende, slobberende Molleke weer helemaal.
’s Avonds, in ons winddichte huis, open ik mijn mail en ontdek een boekenbon. Van mijn man. Voor de brieven van Sylvia Plath.