Wendy

Begin jaren tachtig. We leerden hen kennen aan onze tafel in de schoolachtige refter van het vakantiedomein aan zee, terwijl rondom ons de hele tijd piepende metalen karretjes vol eten werden voortgeduwd door mollige moekes.
Hij: een lookalike van prins Charles van Engeland, die we onder ons dan ook al gauw ‘Charles’ noemden. (Een gezin moet zijn samenhorigheidsgevoel èrgens vandaan halen.) Zij: een goedlachse en praatgrage vrouw (die in niets op Diana leek).
De dochter: twee jaar jonger dan ik en gelijkend op mij in twee opzichten: we droegen onze haren in een hoge paardenstaart, en we waren meisjes. De zoon: een nog aan middagdutjes verknochte vlasblonde peuter die graag al eens naar mij spuwde in de lift, wanneer zijn zus en ik hem slechtgehumeurd uit zijn slaap waren komen wegtrekken op bevel van de ouders.

Op het domein waren uiteraard ook nog andere kinderen, maar verder dan een hoenoemdegij met een zekere Anouk, die zich na mijn kennismakingspoging op de schommel in de speeltuin nogal abrupt van me had verwijderd om wat verderop de hoge glijbaan te gaan beklimmen, was ik niet geraakt.
Lekker makkelijk, moet ons gezin hebben gedacht bij die eerste lunch met toegewezen plaatsen, toen er naast ons een evenveelkoppig gezin neerstreek met allemaal leden van matchende geslachten en leeftijdsklassen. Ook al hadden de ouders dan verder niets gemeen met de onze – zo werd al snel duidelijk – en torsten hun kinderen namen eindigend op ‘y’.

Maar goed, we trokken een week lang met elkaar op, gingen samen wandelen en zwemmen, namen stijf geposeerde foto’s van elkaar, speelden in de liften (de kinderen), troefden elkaar af met minigolf (de volwassenen).
Bij het afscheid werden telefoonnummers uitgewisseld, beloftes voor logeerpartijtjes.
Nog diezelfde zomervakantie ging ik een week naar hen. Ik sliep op een hard veldbed naast Wendy’s bed, we vulden raadselboekjes van Jommeke in, giechelden tot diep in de nacht. Ik vond het er warm (maar niet alleen door de zomer) en gezellig en wou dat ik er kon blijven wonen, ondanks die rare Charles.
Hij en zijn vrouw namen ons mee naar het Zilvermeer en daar was ik bij het omkleden na het zwemmen plots mijn broekje kwijt en ik raakte wat in paniek, durfde niemand iets te zeggen.
Met onaangenaam blote billen onder mijn rokje ging ik op zoek, vond het terug in het warme zand waar het spottend lag te roepen ‘kijk naar mij!’, en ik schaamde me zo en liep snel de hele weg terug om het in de kleedkamer aan te trekken en toen was ik zo opgelucht dat ik wel had kunnen huilen.
Wendy en ik wilden nog in een trapbootje, maar telkens we de loketbediende gingen vragen hoe lang de wachttijd nog was, deed die er een kwartier bij. Onze schouders zakten bij elke aftocht wat dieper, en toen zei Wendy’s mama: maar lieverds toch, jullie hadden bij de bootjes moeten blijven wachten. En toen moesten we naar huis, maar Charles stopte onderweg nog voor een ijsje.

Het jaar erop kwam Wendy bij ons logeren. Ze sliep in mijn bed; voor mij pompte mijn moeder de luchtmatras op en daarom werd ik boos.
Mijn ouders namen ons mee naar Averbode. Daar reden Wendy en mijn broer op pony’s. Ik mocht niet van mijn moeder, want ik was net twaalf geworden en aan de pony-ingang hing een bord: ‘tot 12 jaar’. Wendy (die zwaarder was dan ik) en mijn broer staken, telkens ze voorbij kwamen gehobbeld, lachend hun hand op. Ik probeerde erg om niet te huilen.
Wat later wou ik zò graag op de trampolines. Achter een net waren er wel twintig, met daarop joelende kinderen met haren recht op hun hoofd. Mijn moeder zei: dat vind ik te duur. Maar je mag wel even blijven kijken.
En of ik Wendy’s verblijf niet zo wou verpesten, met mijn onhebbelijk gedrag. Ik was tenslotte de oudste. Ja, dat had ik wel gemerkt, bij de pony’s.

Wendy bleef nog enkele dagen, maar er stond een moeder tussen ons in.
Toen ik even alleen in mijn kamer was, en van beneden stemmen hoorde komen die klonken als die van een moeder en haar dochter, kon ik het niet laten om in Wendy’s half geopende logeertas te kijken. Bovenop haar kleren lagen grote pakken maandverbanden en tampons, in allerlei maten. Ongeopend, want zij was een kind van tien. Zelf was ik daar, op mijn twaalfde, nog helemaal niet mee bezig. Ik wou op pony’s rijden en op trampolines springen.
Die dagen wou ik soms dat ik Wendy was, zelfs met die ‘y’ achteraan. Bezorgder om het onverwacht vrouw worden dan om een verloren broekje op het strand.
Terwijl ik ’s nachts lag te dobberen op mijn matras, in een veel te warme slaapzak, leek mijn bed vanop de grond gezien leeg. Alsof ik er zelf ook nooit in had gelegen.

67trampoline01

Struikelen

Ik werd wakker, half drie, ging naar het toilet en tijdens dat kleine wandelingetje door het stille, donkere huis moest ik plots denken aan wie daar ooit zal lopen, wanneer ik er niet meer ben. En of die persoon ook zo’n wakker hoofd zal hebben als ik (weinig kans), of zich ’s nachts gewoon kan bezighouden met slapen.

Maar nu ben ik er nog en om dat te voelen, rende ik de volgende dag – ongehoorzaam, ongezien – vier keer een minuut tijdens mijn wandeling, te midden van pisbloemen en de zware geur van koeienstront.
Het was een lange rechte betonnen weg met hier en daar een tractorwielafdruk in zand, de lucht vol pluis. Ik kon het einde niet zien, maar wist wel dat het er was en dat stelde gerust.
Ik rende tot ik mijn hart kon voelen, de benen een last die diende te worden meegesleept. Ik had gehoopt te zullen zweven, van stappen meteen in de runner’s high. In de plaats daarvan trok ik een bh-bandje op een schouder, veegde een haarlok uit mijn mond, spuwde een vliegje uit.
Een koe lachte me uit, een boer fietste krakend en nors voorbij. Maar ik, ik leefde nog en had een lichaam wakker gemaakt.

Ik werd wakker, half vijf, en begon te twijfelen over een grapje dat ik op facebook had gemaakt. Of het misschien ongepast was. Of er niet iemand was die daar over zou struikelen.
En toen dacht ik aan al die mensen die al over mij gestruikeld zijn, zonder dat ik dat zelf in de hand had. En hoe het ’s nachts het hoofd is dat moet worden meegesleept en niet zwaar genoeg op het kussen wil liggen. Een hoofd dat maar niet verdrinken kan.
Ik verwijderde het grapje en toen sliep ik toch nog in en droomde dat ik wakker was, en ik was licht als de pluis van een paardenbloem.

IMG_1201

Verhalen

In ‘The Faraway Nearby’ heeft Rebecca Solnit het over de verhalen waarmee we ons leven opbouwen. Ons leven dat een verzameling is van verhalen die we voor realiteit zien.
Alleen door er op die manier naar te kijken, zijn we in staat te lachen met het drama rondom ons.

De vriendin die me tussen twee slokken muntthee vertelt dat haar man eindelijk heeft toegestemd in een cruise langs de Noorse fjorden, maar dan wel de goedkoopste kajuit wil. En hoe haar moeder telkens weer verzucht dat ze het niet erg zou vinden mocht hààr man er niet meer zijn.
De andere vriendin die nooit klaagt over haar pijn van elke dag en geduldig wacht tot haar lief heeft beslist of hij zijn kankerbehandeling zal voortzetten of niet. Ze zegt: soms denkt mijn vader dat ik mijn zus ben, maar als ik hem dan verbeter, dan weet hij het weer.
De onbekende die me zomaar vertelt over de drie zelfmoordpogingen van haar man.
De uitgever die me mailt: niet goed genoeg.
De vriend die me aanmoedigt hem een sein te geven wanneer ik wil ontsnappen.

Ik knip de zoveelste verdorde bloem uit het potje ranonkels op de vensterbank. De eerste bloemen waren prachtig, de volgende gaven het steeds sneller op. Hoe nauwgezet ik me ook bezighoud met hun verzorging en bijna letterlijk het advies op de pot, half zon half schaduw, opvolg en hem de hele namiddag kleine stukjes verschuif op de vensterbank, met de zon mee.
De verdroogde bleekpaarse bloem knispert tussen mijn vingers en verdwijnt tussen de appel- en bananenschillen in het bakje onder de gootsteen.
Er staan alweer twee nieuwe knopjes, vol belofte, te wachten op hun kans.

IMG_1186

Voetgangers, los op

We hangen boven onze lachwekkend grote ijsbollen met warme chocolade, waarmee we de salade van daarnet proberen goed te maken, en ik zeg: zo’n oude vriendschap als de onze, soms heb ik dat nodig. De vertrouwdheid, het elkaar nog gekend hebben op de speelplaats met linten in het haar en later als zestienjarigen met ons vaste groepje op zaterdagavond. De tomatensoep om middernacht in een decor van gehaakte tafelkleedjes en vergeelde oudevrouwengordijnen onder het biljartzaaltje tegenover ons café.
Ik zeg haar dat ik genoeg heb van mensen met holle woorden, en we maken meteen een nieuwe afspraak voor volgende week. De derde week op rij al. We testen alle dame blanches van de streek.
Omdat de kelner mij negeerde, geef ik geen fooi. Wellicht merkt hij me nu pas op.
Even later fietsen we voorbij ons café van vroeger. Op het terras zit een volledig vernieuwde generatie. Toen wij daar zaten, bestond zij nog niet. Het gebouw kreeg een facelift.
Het biljarthuis annex café aan de overkant werd jaren geleden afgebroken. Nu staat er een hippe tent, die intussen ook al niet meer zo hip is.
Mijn vriendin zegt: ik herinner me ze niet meer, de gehaakte kleedjes, de gele gordijnen. Maar wèl hoe soms een biljartbal op de houten vloer boven onze hoofden viel en dan nog wat verderrolde.

De volgende dag wandel ik door het dorp waar ik sinds enkele jaren woon, door zijn pas vernieuwde hoofdstraat. Nog gesloten voor het publiek, nog onder een dikke laag zand.
Plots kan ik niet meer verder, het voetpad houdt gewoon op. Een felrood fietspad neemt het bruusk over. Alsof men zegt: voetgangers, los op. Of: vecht het maar uit met de fietsers.
Ik ben beide. Soms de ene, soms de andere. Ik weet dat hier veel kinderen wandelen en fietsen, vlakbij is een school.

De wereld rondom mij verandert en verandert maar, wordt stilaan onherkenbaar. Ik blijf altijd dezelfde. Ik voel het gladde witte lint rond de paardenstaart van mijn vriendin, proef de scherpe tomatensoep in het oubollige café onder biljarters die nu nergens meer zijn, sta de eerste zaterdagavond na mijn zestiende verjaardag om tien voor acht op mijn vriendinnen te wachten vòòr een discotheek waar de ene na de andere ruige en al wat oudere hardrocker naar binnen gaat, en allemaal groeten ze vrolijk en een beetje flirtend dat verlegen meisje dat een stoere gezichtsuitdrukking probeert te vinden, allemaal verheugen ze zich op de nacht die nog moet beginnen.

IMG_1164

Dag per dag

De zon schijnt in een blauwe lucht, het is een prachtige woensdagochtend. Hij en ik zitten op de achterbank van een taxi, in de koffer een kleine grijze tas met slaapkledij, ondergoed, sokken, toiletzak, tijdschrift, een foto van de binnenkant van een schouder.
De chauffeur is vriendelijk maar zwijgzaam, ik zie zijn nog douchevochtige rosse krullen, een aandachtig oog op de weg gericht. Ik zeg: ‘Gisteravond hoorde ik nog een compliment over jullie bedrijf. Dat de chauffeurs allemaal zo vriendelijk zijn .’ ‘Dat is fijn om te horen’, antwoordt hij.
Mijn man begint over zijn ski-ongeval te vertellen. Hoe een onverwachte sneeuwloze plek hem bruusk stopte op de laatste avond van zijn skivakantie, op enkele meters van de Zwitserse chalet waar hij en zijn vrienden verbleven. Een plaats waar de dag ervoor nog wèl sneeuw had gelegen.
En dat hij nauwelijks pijn voelde, maar even later voor de badkamerspiegel vaststelde dat zijn schouder er niet meer als zijn schouder uitzag.
Gisteravond lijkt ver weg nu. Met drie vriendinnen op restaurant, mijn verpleegstersschort even afgelegd, de gekwetste voor een paar uur aan zijn lot overgelaten. Een avond die eindigde in een slappe lach boven drie bolletjes fruitsorbet, en ik kon me niet herinneren hoe lang dat geleden was.

In het ziekenhuis ben ik zijn rechterhand. Ik teken papieren, breng hem met de lift naar de tweede verdieping, helpt hem uit zijn harnas, recht het sexy operatiekleedje in.
Een verlegen stagiaire duwt een naald in zijn arm, tapt bloed af. Ze vraag of het gaat. Want anderen prikt ze probleemloos, giechelt ze, maar wanneer zij de patiënte is en haar eigen bloed ziet vloeien, valt ze flauw.
Even later is ze daar weer, ditmaal om de twee haartjes van zijn schouder te scheren. Daar ligt hij, met naakte schouder onder een skibaard van een week. Ik vraag haar maar niet of ze die ook even kan verwijderen. Nog een xanaxje en hij is klaar. Dan begint het urenlange wachten.

Ik wacht in de stad, eet een late lunch, dwaal door boekenwinkels, drink koffie aan een reusachtige houten tafel, probeer in ‘Koor’ van Peter Verhelst te lezen. De man achter de kassa daarnet jubelde zo over dat boek. Alsof ik nog overtuigd diende te worden.
De mensen rondom mij lezen ook. Kranten vooral. Of hun smartphone. De koffiemachine reutelt luid. Een vrouw wat verderop probeert preisoep te eten zonder haar felrood gestifte lippen te verknoeien. Ze haalt haar neus op.
Mijn rug doet zeer van het verpleegwerk van de voorbije dagen dat ik niet gewend ben. Ik moet goed op mezelf letten nu. Erover waken dat ik geen stukjes van mezelf weggeef tesamen met de koffies, de gesmeerde boterhammen, de pijnstillers, de ice packs, de wasbeurten, de iso-Betadine.
Toen onlangs mijn beste vriend zijn been in duizend stukjes brak, voelde ik me teleurgesteld omdat hij me niet nodig bleek te hebben. Nog geen week na mijn jammerklacht daarover, ben ik plots nodiger dan gewenst. Dat deze toestand nog maanden zal aanhouden, doet me een beetje naar adem happen. Mijn lichaam is hier niet op voorzien.

Ik keer terug naar het ziekenhuis, naar een nog lege, donkere kamer. In alle andere kamers zag ik door de open deuren oude mannetjes die klein onder witte lakens lagen te slapen.
Een verpleegster zegt me dat hij al enkele uren probeert te ontwaken.
Ik zit stil op de stoel in de hoek, ‘Koor’ gesloten op mijn schoot. Twee pantoffels liggen eenzaam in het midden van de kamer, naast de plaats waar straks het bed weer moet komen. Hier is iemand buitengerold die niet meer mocht lopen.
Op de gang ontstaat tumult. Een gevecht, zo lijkt het wel. Iemand roept met een stem vol wanhoop: maar wat heb ik jullie toch misdaan?!
Door het raam naast mij zie ik hoe twee verdiepingen lager een vrachtwagen wordt uitgeladen. Grote bakken met ziekenhuismateriaal. Enkele verplegers staan een sigaret te roken.
Het schemert, de ramen in de tegenoverliggende vleugel van het ziekenhuis worden een na een verlicht, erachter bewegen stramme poppetjes. De takken van de schrale boom op de binnenplaats worden donkerder, dan zwart.
Terwijl ik daar voor het raam in die stille, steeds duisterder wordende kamer sta, moet ik denken aan die ene vriend van lang geleden, die al bijna mijn leven was uitgeglipt, en die me gisteren, tussen alle ‘veel moed!’-wensen door die kwamen als reactie op mijn vraag om hulp op facebook, vroeg hem vandaag te bellen omdat hij me graag naar en van het ziekenhuis zou voeren. Omdat hij aan de andere kant van het land woont, heb ik hem bedankt, dan zou ik wel een andere oplossing vinden. Soms komt hulp, een vriendelijk gebaar, uit een richting waaruit je het niet verwacht.

Een robuuste verpleger zwiert de deur open en rolt een bed naar binnen. Op het bed ligt mijn man te glimlachen van ‘hier ben ik weer’. ‘Ik ga slapen’, zegt hij nog, en dan is hij weer weg.
Ik zet me opnieuw in de hoek van de kamer, ‘Koor’ op mijn schoot. Lezen lukt nog steeds niet. Ik zie de mooie woorden daar staan, de mooie punten en de mooie komma’s, maar zinnen vormen ze niet.

Een uur later zit ik in een gloednieuwe hoge taxi waar wel tien personen in kunnen, naast mij babbelt de vriendelijke en attente chauffeur voluit. Hij is van vreemde origine, maar voelt zo vertrouwd. We hebben een fijn gesprek gedurende de half uur durende rit. Over zijn werk en nachtdiensten, over ski-ongevallen, over hoe mensen zijn, over hoe we het leven voor onszelf aangenamer kunnen maken. Het lijkt alsof ik met een vriend zit te praten.
Nadat hij me thuis heeft afgezet en ik de vuilnisbak naar de straatkant heb gerold, probeer ik te genieten van mijn laatste rustige avond, maar het lukt me niet alle prikkels van deze dag van me af te schudden. Ik kijk wat tv maar zie niet wat er daar gebeurt, ga uitgeput naar bed, val als een blok in slaap, word na twee uur wakker, hoor vreemde geluiden op straat en denk aan inbrekers maar buiten is alles donker en stil, raak daarna niet meer in slaap want allerlei problemen en moeilijkheden duiken op. Hoe het nu verder moet de komende maanden, want er is een herstel van minstens drie maanden in het vooruitzicht gesteld. Drie maanden gedurende welke wij ons met z’n tweeën zullen moeten zien te redden met drie armen en handen, waarvan één paar die van iemand met een burn-out.
Ik weet het wel, ’s nachts lijkt alles altijd onoverkomelijker, en overdag is er geen tijd voor piekeren en doe je gewoon wat gedaan moet worden, zo goed als dat kan. En ook dit gaat weer voorbij.
Dag per dag, zo houd ik mij voor. Dan lukt het wel.

***

Ik heb om een paar schrijfuren gevraagd vandaag. Hij kijkt ondertussen in een ander deel van het huis naar een film. Voordat ik met mijn laptop naar de zolderverdieping trok, heb ik het waterbakje van het Nespressotoestel gevuld, een capsule klaargelegd, alles wat hij nodig kon hebben binnen handbereik gelegd. Dadelijk gaan we hem scheren, de ondertussen twee weken oude skibaard eraf.
Want voor morgen heeft hij een voorzichtige conference call gepland. En wanneer over twee weken de hechtingen uit zijn schouder mogen, zal het wel snel beter gaan allemaal. Hoop ik.

6661_product_extra1

Drink een theetje

Ik was al twee avonden triest gaan slapen en twee ochtenden vroeg mijn bed uit moeten vluchten vòòr de klaarzittende tranen de kans zouden krijgen te ontsnappen, want ik wankel deze dagen, ik ben uit balans. Omdat ik ervan overtuigd ben dat innerlijk overeenkomt met uiterlijk, stond ik zoals altijd op één voet in de douche de andere af te drogen, en dat lukte ook nu nog zonder te vallen of zelfs maar de neiging daartoe, en dat stelde me enigszins gerust.
Mijn triestheid leek voort te komen uit een vriendschap waarin ik me teleurgesteld voel, maar uiteraard was dit maar de bovenste laag, waaronder andere dingen al een tijd liggen te smeulen. Omdat ik me al bijna een week in alleen-zijn bevond en dus geen afleiding had en daar ook niet naar zocht, was ik me extra bewust van mezelf en de steeds zichtbaarder wordende niemand-heeft-mij-echt-nodig-spiraal. Die zich opdraait vanuit een jeugd zonder fundamenten.
Ik douchte, ontbeet, zag dat ook vandaag niemand mij nodig had, en kroop in de zetel onder een dekentje met een boek dat ik met natte ogen las omdat het zo’n treurig verhaal was.
De zon raakte me vol in het gezicht en het huis was zo stil. Ik dacht: ik moet naar buiten vandaag, naar het bos, maar dat had ik gisteren ook al gedacht en toen was het me niet gelukt. En ook: ik moet praten met iemand, want dat beurt me altijd op, maar ik wist niet met wie, en het kan zo gevaarlijk zijn je aan iemand te wagen die de teleurstelling misschien nog vergroot. Omdat je voelt: hij heeft geen tijd voor me, of: hij neemt me te serieus.
Ooit had ik een lief dat vond dat bijna alle problemen op te lossen waren met een kop thee. En wanneer hij dat tegen me zei, ‘drink een theetje’, dan voelde ik me meteen beter. Want ik wist dat het geen weglachen was, maar een code voor relativering, en een van de redenen waarom ik graag bij hem was. En nooit dronken we ook ècht thee, het ging om de woorden.
Daar dacht ik aan toen ik mij in zacht pluizig roze hulde en naar het bos fietste.
Op de open vlakte middenin het bos zette ik me aan een ruwe houten tafel, de enige die vrij was, mijn gezicht naar de zon. Rondom mij zaten mensen per twee of per vier aan de andere tafels in een Hopperlicht. Ze roezemoesden, hun stemmen nog schor van de winter.
Ik bestelde een latte macchiato en de garçon zei: wat een zalig weer, hè. Het glas was heet tussen mijn vingers, het koekje schoof ik opzij. Ik zag twee kleuters wat verderop een put graven in het zand van een half afgebroken speeltuin, waar vorige zomer nog schommels stonden. Ze maakten ruzie op een dreinerige toon. Een van hen sleepte een zware tak tot bij de put. De vader ging zich moeien. Een vrouw waar hij langs moest zei vrolijk: sterk kereltje, je zoon. Hij deed alsof hij haar niet hoorde.
Ik had Tommy Wieringa’s nieuwste boek voor me liggen, een plas zonlicht lag op de bladzijden. Maar om mij heen gebeurde er zoveel en soms braken er stemmen los uit het gemurmel, en de man aan de tafel achter mij zei wel twintig keer ‘kapelletje’ tegen zijn vrouw, dus las ik elke zin twee keer en toen klapte ik het boek dicht en bleef stil achter mijn zonnebril zitten. En ik voelde dat alles weer goed was, dat ik mijn thee had gehad.
Ik legde het koekje weer op het schoteltje, nam mijn boek en stond op. Bij het verlaten van het bos glimlachte ik naar een er eenzaam uitziende oude man. Hij glimlachte terug.

IMG_1136

Liefdesgedicht

Ik wil een lange, diepe winter
een tuin vol stille vogels
een hazelaar.

Een scherpe lucht om onder te wachten
in een steeds meer vervagend rood kleed.
Een dat op mijn huid gaat lijken
die er nat en koud onder leeft.
En takken tot op mijn rug.

Kijk dan hoe ik streel
mijn hals droogwrijf. Wurg.
Je naroep met mijn stukgekuste mond.

IMG_0609

Een zoen achter een muur

Ik zag hem razendsnel de brede rood beklede trap afdalen, glimlachend en geruisloos, de voeten een waas.
Toen hij bij me kwam, zei ik: Je deed me denken aan Midge Ure in ‘Vienna’, daar op die trap. Oké, zei hij. En toen gingen we naar huis.
Later die nacht diepte ik de Ultravox-clip uit vergeten tijden op, en zag dat het helemaal niet Midge Ure was die de trap af liep, maar een vrouw. En dat zij dat niet deed zoals hij dat vanavond had gedaan. En dat het een andere trap was, in een ander verhaal, een waarin niet werd geglimlacht.

De jas die ik droeg, daarin ben ik nog jong geweest, en toen zei iemand: mooie jas, is dat een oude?
Ik herinnerde me plots hoe ik er nog in voor zijn spiegel stond, de haren blond en wild en pas uit bed. Klaar om weg te gaan. En hoe hij daar nog snel mijn foto nam, handschoenen als slappe vingers in mijn hand, de blik al op verlaten.
Ja, ik draag mijn oude huiden nog. En soms meent iemand me te herkennen.

Ik keek naar de paarse beelden van ‘Vienna’ en iets viel zomaar uit mijn lichaam. De hand achter haar nek, mijn nek. Dichterbij getrokken om te zoenen. Een zoen achter een muur.
Hoe voelt het, vroeg hij. Ik antwoordde: ik tintel.

205474_1014732414732_1457_n

Het Porsche treffen

Of ik wist welk weer er voor morgen was voorspeld, vroeg hij me vanop het dak van onze garage. Geen regen, hoopte hij, want hij moest naar een Porsche treffen, en zou de rest van de dag spenderen aan het opboenen van zijn wagen. En dan mocht daar geen druppel meer op vallen, ah nee.
Ik keek vanop de oprit, fiets aan de hand, naar hem op en riep dat het er niet slecht uitzag, volgens Sabine. Zijn hoofd werd omkaderd door een treiterige donkergrijze regenwolk en ik hoopte dat hij me snel zou laten gaan, want ik wist hoe graag hij babbelt. Over zijn Porsche vaak. Of zijn vakanties naar tropische oorden. Of een lastige klant die steeds weer eist dat zijn ramen worden gelapt op het tijdstip waarop hèm dat het beste uitkomt en tegen wie hij geen franke mond durft opzetten want die klant heeft een gigàntische villa vol ramen (en ik vermoed dat hij onmisbaar is voor de Porsche en de vakanties).
Ik hum dan wat tussen zijn zinnen door, steeds met een dringende voet op het pedaal en een stijf wordende nek.
Want de vorige keer, zo riep hij naar beneden, bij het vorige Porsche treffen, had hij zo’n geluk gehad met het weer. Een paar droge dagen tussen de buien in. Toen hij enkele dagen ervoor plotsklaps zijn rijbewijs was ‘kwijtgeraakt’, had hij zich even de haren uit het hoofd gerukt, maar goed, zijn vrouw zou hem dan wel naar dat treffen rijden, en oef en zo.
Dus: mooi weer die dag, een blakende zon die het bijna onmogelijk maakte om naar zijn zorgvuldig opgeblonken Porsche te kijken, hij fier op de bijrijdersstoel, rijdt zijn vrouw toch wel door een grote plas langs de kant van de weg, zeker!
‘Maar bloemeke, wat doè je nu!’, riep hij tegen haar. Want ja, modderspatten kan je niet zomaar van de lak vegen, dat maakt krassen. Maar gelukkig ziet hij zijn bloemeke graag en kon de rit zonder ruzie worden verdergezet.
Ik keek ongerust naar de steeds groter wordende wolk boven zijn enthousiaste kop, liet mijn fiets een metertje bollen en verzamelde lucht in mijn longen om mijn kans om iets ten afscheid te zeggen zeker niet te missen.
Ik voorzag pessimistisch dat hij bij mijn terugkeer van de bakker onze ramen in een stortbuitje zou staan lappen.
Zolang het morgen maar droog zou blijven. Dat alle regen er vandaag maar uitviel.

glazenwasser

Plastic fruit

Omdat we moesten wachten, dwaalden we wat door de showroom met keukens onder felle spots en blinkende plafonds. We lieten vingerafdrukken achter op diepzwarte marmeren bladen en lachten met de kommen met plastic bananen en appels en druiventrossen en de neporchideeën her en der.
Ik zei: ‘Weet je nog, dat kantelkastje dat je hier zeven jaar geleden opende en toen niet meer gesloten kreeg?’
Aan een bureau wat verderop zat een stel te beslissen over een nieuwe keuken. Hun winterjassen hingen over hun stoelen als om te waarschuwen: wij zijn hier niet meteen weg. De opgeboende en keurig getrimde verkoper deed suggesties, nam hen nu eens mee naar die keuken, dan weer naar een andere. Hij sprak beschaafd, de man van het stel bromde af en toe iets tussen zijn hoesten door. De vrouw zweeg en trippelde op haar hakjes achter de mannen aan naar weer een andere oven waarin ze misschien cakes zou gaan bakken.
Ik wou hen zeggen: ‘Laat je geen Whirlpool aansmeren, zoals wij destijds’, maar wat ik vooral wou, was dat ze snel zouden beslissen welke keuken er in hun huis mocht komen.
Nadat we alle keukens twee keer hadden bekeken en het plastic fruit me neerslachtig begon te maken, zette ik me op een barkruk aan een lelijk toogje met daarachter een kraan waar niets uit zou komen, mocht ik zin hebben in een slok water. Mijn man leunde tegen de toog, alsof we thuis waren en daar gewoon wat rondhingen met onze jassen aan op een saaie zaterdagnamiddag.
Ik wees hem op de speelhoek vlakbij en zei: ‘Daar zou ik willen spelen nu, een legotoren bouwen, tekenen op het bord.’
‘Ga je gang’, was zijn antwoord. Wetende dat ik het toch niet zou doen.
Af en toe kwamen flarden keukentaal onze richting uitgewaaid, vermengd met gebrom en gehoest. Wij zuchtten eens, begonnen aan vluchtmogelijkheden te denken.
‘Het is niet dat we een hele keuken willen, hè. Wat zal die verkoper dadelijk teleurgesteld zijn wanneer blijkt dat we enkel op zoek zijn naar een koelkast, om die rotwhirlpool te vervangen.’
‘Ja, normale mensen gaan daarvoor wellicht gewoon naar Vanden Borre. Maar ja, daar zullen we ook wel moeten wachten.’
‘Kennen we niet nog een andere winkel, waar we misschien sneller zullen kunnen worden geholpen?’
‘Van Loock?’
‘Ja, laten we daar naartoe gaan. Dat we daar niet eerder aan dachten.’
‘Tja, we zijn ook hier omdat het om een inbouwkoelkast èn vriezer gaat, hè.’
‘Ja, ik had toch wel gehoopt dat men ons hier meteen zou kunnen zeggen: ah, die keuken die jullie hier zeven jaar geleden hebben gekocht, ja, daar passen dàt en dàt model in. Die bestel ik wel even voor jullie.
En dat we dan meteen weer naar huis konden om nog iets leuks van onze zaterdagnamiddag te maken.’
‘Wat maken ze het toch ingewikkeld allemaal, hè.’
‘Kom, we gaan naar Van Loock.’

Bij Van Loock stond iemand ons te woord na slechts enkele minuten wachten. Er werden dikke koelkastboeken opengeslagen. Ze stonden vol met tekeningen van koelkasten en diepvriezers met daarbij een wirwar van pijltjes met afmetingen die je alleen met een vergrootglas kon lezen.
‘Weten jullie wat’, zei de verkoper, na tien minuten door de folders gebladerd en de eventuele moeilijkheden om een geschikt model te vinden opgesomd te hebben. ‘Ik geef jullie deze boeken mee, en dan kunnen jullie thuis zelf uitdokteren welke modellen in jullie keuken passen. En dan hoor ik het wel.’

Het werd nog gezellig, die verdere zaterdagnamiddag, op onze knieën voor de koelkast met een lintmeter, en foto’s nemend van tekeningen in de boeken, om de prullerige getalletjes te kunnen vergroten via de zoomfunctie.
We hebben het opgegeven, uiteindelijk, voorlopig. Volgend weekend deel twee. Maar ik vrees er nu al voor dat we toch voor de rest van ons leven aan Whirlpool zullen vastzitten.
Het was allemaal zoveel eenvoudiger toen onze weekends nog gevuld werden met legoblokken en krijtborden, en we nog spontaan een hap zouden hebben gezet in zo’n plastieken pompelmoes.

img_1079