Categorie archief: Uncategorized

Woensdag, 8 mei 2024

De man die elke dag kaarsjes voor me brandt, zegt dat hij doodgaat. Maar dat sterven doet hij al zo lang. Hij probeert me wanhopig (de tijd dringt!) naar zijn huis te lokken, een huis dat ik nooit zag.
Ik ben het helemaal mooi aan het maken, schrijft hij, speciaal voor jou. Ik wil dat je hier komt ontbijten, een hele dag blijft, en ’s avonds maak ik iets lekkers voor je klaar.
Ik heb het gevoel dat ik iemand zijn laatste wens onthoud. (En dat mijn komst zijn dood zal versnellen.) Hij is teleurgesteld dat zijn kaarsjes niet werken.
Toen we elkaar voor het laatst zagen, meer dan tien jaar geleden, wees hij naar het boze oog aan mijn pols en zei: dat beschermt je niet tegen mij.

In Berlijn dansten we op Sleeper in Metropolis en ik raakte mezelf een beetje kwijt. Was daar alleen. Net zoals hij die naast me stond te beven.
Op een ver podium Anne Clark in een mist. Die dagen was ik altijd een beetje duizelig.
Een jongen met paarse ogen nam een foto van ons, die ik maanden later in mijn brievenbus vond.
Toen herkende ik het meisje met de zwarte bottines en het bleke, ernstige gezicht amper nog. Een gezicht dat zich leek te willen verstoppen achter de rode mond.
Ik wist toen nog niet wat ik nu weet.

Aan de overkant van de straat trekken mensen in een huis dat drie jaar leegstond. Vòòr de leegte woonden daar Jos en Jeanne. Jeanne is dood, en waar Jos is weet ik niet, maar erg levend was hij toen al niet meer.
Vanochtend aan de brievenbus, zag ik hoe een auto werd uitgeladen. Net toen ik besloot te gaan kennismaken, begon de man tegen de vrouw te roepen. Ander moment, dacht ik.
Ik keek nog even op van mijn brieven, zag naast de grote struik in de voortuin een klein jongetje staan. Ik wuifde, hij stak aarzelend een handje op.

Toen ik net nog eens naar buiten keek, zag ik op de vensterbank van de slaapkamer vooraan een gouden beker staan. Er woont daar een kampioen.

Woensdag, 21 februari 2024

Ik heb al weken last van vage, maar daarom niet minder verontrustende klachten, wanneer ik eindelijk naar de dokter fiets. Al dagenlang probeer ik in mijn hoofd te formuleren wat ik haar moet zeggen. Hoe ik moet uitleggen wat ik zelf niet duidelijk voel of begrijp. En wat de ene dag anders aanvoelt dan de andere, of soms wel, soms niet. Maar op deze manier kan het niet verder, en ik ben ondertussen ongeruster dan goed voor me is. Ik voel een voortdurende evolutie in mij; twee weken geleden zag mijn verhaal er anders uit dan nu.

De dokter luistert en ik zie de frons op haar voorhoofd steeds dieper worden. Ik wil zeggen: ik begrijp er ook niks van, en het maakt me gek.
Ze betast en beklopt mijn benen, billen, rug, vraagt of ik haar voel. En of ik mijn benen wel altijd voel. Zonder te beseffen dat ze daarmee mijn angst aanwakkert, en me de volgende dagen meermaals doet afvragen of ik toch geen verdoving of tintelingen ervaar.
Het internet leert mij dat de aandoening waar mijn huisarts voor vreest ‘zeer zelden voorkomt’. Bij 1 op 65.000 mensen. Maar ook dat wanneer je tintelingen of gevoelloosheid in je benen of onderrug begint te voelen, je binnen de 48 uur, en liefst binnen de 24 uur, moet worden geopereerd, wil je niet voor de rest van je leven verlamd zijn of incontinent.

Twee dagen later krijg ik ’s avonds laat een koptelefoon met Black Eyed Peas over mijn oren en word ik onder een scanner geschoven. Buiten sneeuwt het en het weervolk heeft aangemaand om thuis te blijven. Ik ben opgelucht dat de afspraak voor april, zoals eerst aan de telefoon gezegd, op de valreep kon worden omgezet naar een toevallig vandaag vrijgekomen plaats. Dat ik me niet nog drie maanden moet inbeelden dat ik aan het verlammen ben.
Toen we de beboomde parking van het in een bos gelegen ziekenhuis opgleden, alles wit, had ik gedacht: hier was ik het laatst 24 jaar geleden, op een zwoele augustusnacht, om te bevallen. En nu kom ik hier mankerend, niet wetend waarvoor, en ook nog met een andere man.
Wanneer we een uur later weer buiten staan in een dikke laag sneeuw, zie ik dat we het voor de nacht gesloten gebouw hebben verlaten naast een brede deur met daarboven in grote, niet mis te verstane letters: MORTUARIUM.

In afwachting van de resultaten probeer ik niet te hard te denken aan rolstoelen en lekkende blazen. Ik ontbijt staande en kijk naar series op een zacht kussen. Als een bomma.
Enkele dagen later krijg ik, met jagend hart, van de huisarts te horen dat de MRI geruststelde dat ik niet de gevreesde aandoening heb.
Maar ondertussen zit ik wel bijna te wachten op de symptomen waar de dokter altijd weer naar vraagt, en word ik soms gek van de angst. Wil ik mijn lichaam op de lastigste momenten kunnen openritsen om eruit te stappen, omdat ik het gekriebel, het gewring, de druk, steken en tintelingen niet meer verdraag.
Glijd ik zo diep af in de angst en onzekerheid dat ik de set tarotkaarten die ik eens cadeau kreeg bovenhaal. Om er dan keer op keer de kist (‘ernstige ziekte’! ‘dood’!) en de zeis (‘gevaarlijke situatie’! ‘operatie’!) uit te halen. En op een ochtend met tintelende benen durf ik niet te ontbijten omdat ik ervan overtuigd ben dat ik zo dadelijk zal worden opgenomen voor een spoedoperatie.

Door een dubbele afspraak kom ik enkele dagen later terecht bij een andere arts in dezelfde praktijk, en ik denk: misschien heeft zij een andere kijk.
Het is onaangenaam warm in de kamer. De dokter draagt een felblauwe trui met rolkraag en heeft haar al kleine ogen nog kleiner gemaakt met een strenge zwarte lijn op de onderste oogleden. Zij fronst iets minder bij het aanhoren van mijn onduidelijke klachten, en maakt kordaat een afspraak voor een EMG. ‘En als die niets aan het licht brengt, dan gaan we voor een coloscopie’, roept ze enthousiast. Ho, ho, denk ik. Niet zo snel. Ik wil niet op gokronde langs een reeks ziekenhuizen en poliklinieken.

De week erop schudt de arts die de EMG zal maken haar hoofd bij het openen van de brief van de huisarts. ‘Hier kan ik niets mee’, zucht ze. Even voel ik me opnieuw falen met mijn ingewikkelde, wisselende klachten.
‘Heb je pijn in je benen?’ vraagt ze. Nee, dat heb ik niet. Maar ze zal de huisarts en mij een plezier doen en jaagt toch maar haar naalden en stroomstootjes door mijn benen, lies en voeten.
‘Resultaat na het weekend bij de huisarts,’ besluit ze, ‘maar ik kan je nu al vertellen dat je, wat mij betreft, niks mankeert.’

Terug bij de huisarts wil ik haar ‘ik weet het niet meer’ voor zijn en daarom doe ik zelf een paar suggesties, die ik de voorbije weken bij mijn nieuwe vriend, dokter Google, heb bijeengesprokkeld. Of gewoon op straat. Ik herinnerde me plots de vrouw die ik daar tijdens een wandeling tegen een vriendin hoorde zeggen: ik doe nu kine voor mijn bekkenbodem.
Ze knikt en schrijft gedwee een reeks kinesitherapie bij de bekkenbodemspecialist voor, en een echografie van mijn buik. Ik kan weer verder. Na weliswaar opnieuw een paar weken wachten in mijn nog steeds evoluerende lichaam.
Net als 24 jaar geleden gaan er dingen in mijn buik om, maar nu is de uitkomst onzeker.

Ondertussen ben ik moe van twee maanden pijn, ongemak en angst. Een kennis zegt: ‘dat hoort nu eenmaal bij het ouder worden’, en iemand anders suggereert een ‘mee leren leven’, en ik voel me kwaad worden.
Niemand voelt wat ik voel, en als je dan ook nog eens geen klager of overdrijver bent, is het resultaat vaak: niet ernstig genomen worden. Of het gevoel in de steek gelaten te worden door de geneeskunde. En het denk- en zoekwerk in mijn eentje te moeten doen.
Gelukkig zijn er een viertal vrienden die regelmatig vragen hoe het met me gaat, aan me denken, en weten dat dat voldoende is. En uiteraard mijn man.
En de wekelijkse yogales die een echte houvast is. En waar ik gek genoeg geen pijn of ongemak voel, hoe ik mijn lichaam ook plooi of stretch.


Ondertussen zijn we weer enkele weken verder. Gisteren had ik mijn eerste afspraak bij de bekkenbodemspecialist.
Nadat ik kort mijn klachten had uitgelegd, wist ze al wat er aan de hand was. Een onderzoek bevestigde haar vermoedens. ‘Jij hebt gewoon te veel bekkenbodemoefeningen gedaan, op een verkeerde manier’, zei ze. ‘En nu zijn je bilspieren ontstoken. En ja, dat is voelbaar tot in je staartbeen en ingewanden. … Eerst werken we de ontsteking weg, en daarna leer ik je hoe je je bekkenbodem op een correcte manier traint. Dat zal niet veel sessies vergen.’

Met een oefentennisbal in mijn handtas fietste ik naar huis. In een stevig tempo, bergop, want mijn lichaam kan dat aan.

Toen ik vanochtend wakker werd dacht ik: als ik niet die meevaller had gehad met de afspraak voor de MRI-scan in januari, zou het nu nog anderhalve maand wachten, pijn, ongemak en angst zijn.

Donderdag, 30 november 2023

Ik liep op een gekwetste straat. Diepe snijwonden, met bloed nog aan de randen. Deze weg begreep ik niet.

Hij is al de hele dag weg en stil en ik denk aan hoe hij misschien dood is, nu, en ik vanaf nu alleen verder moet. Hoe niemand er voor me zal zijn, zoals er nog nooit iemand voor me was toen het erop aankwam.
Maar dan rijdt zijn auto gewoon de oprit op, en krijg ik uitstel. Hoef ik, tenminste de rest van de avond, niet meer te denken aan het onvermijdelijke.

Het bibliotheekboek met spookverhalen van Jeanette Winterson ruikt naar wierook.

Sinds ik de man enkele weken geleden op straat ontmoette, kom ik hem overal tegen. Ook buiten zijn wandelpad, en ook buiten zijn wandeluren.
Soms lopen we een stuk samen. Ik vraag hem naar zijn leven, naar de snijwonden in het asfalt. Zacht kwetsen om grote wonden te vermijden, weet hij.
Hij zegt: ik wil je niet tot last zijn. En: ik heb geen bijbedoelingen.
Maar ook: ik vond je meteen een mooie vrouw. En: je ziet er veel jonger uit dan je bent.
Zijn stem kraakt van de overwonnen kanker. Hij ziet er zo oud uit als mijn vader, en dat is hij ook. Zo oud; niet mijn vader. Zijn vrouw ligt sinds drie jaar onder de grond, en nu gaat hij wandelen en leert hij mensen aan te spreken. Ik heb met hem te doen. De eenzaamheid die hij door de straten sleept, zijn hoopvolle blik richting mij. Zijn aarzelende voorstel om vanaf nu samen te wandelen.
Hij wijst naar boven, toont me waar hij woont. Daar, op nummer 8. Altijd welkom voor koffie, zonder bijbedoelingen.

De kassierster kijkt in het zakje en vraagt: gele kiwi’s of groene?

Ik moet denken aan lang geleden, het winkeltje in mijn geboortedorp met een allegaartje van posters, knuffels, vaasjes, kleurrijke balpennen, pennenzakken, pantoffels of een handdoek met een ondeugend opschrift, geurgommetjes en nog zoveel meer: de Kera Shop, waar op de overvolle rekken bijna meer dreigende waarschuwingen voor diefstal stonden dan koopwaar, en hoe de gerante nadat ik, nog een kind, had afgerekend de lege plastic zak waarin ik mijn aankoop wou opbergen, uit mijn handen griste en er een venijnige blik in wierp. Hoe ze mij de zak zwijgend teruggaf. Ik was zo overdonderd dat ik stilletjes de winkel verliet. Er nooit nog iets heb gekocht.

De moeder zegt dat ik slaappillen moet nemen. De vader wil weer gaan horen.
Ze worden van het kastje naar de muur gestuurd met hun negatieve wilsverklaring. Als een enig kind zorg ik ervoor dat ze op tijd kunnen sterven.

Ik denk aan niets en daarna denk ik aan nog meer niets.

En toen was er de vriend die had begrepen dat je niets anders kan doen dan om de drie dagen vragen: red je het nog?

Wanneer ik eindelijk in slaap val (met een lachwekkende pleister op mijn pols: een wit schijfje maan en drie sterren tegen een donkerblauwe achtergrond), glijdt er een reusachtige UFO op enkele tientallen centimeters afstand over mijn hoofd, maar hij neemt me niet mee.

Woensdag, 25 oktober 2023

Ik duw mijn buikpijn naar mijn been, mijn hoofdpijn naar mijn oor.
En alle niet-wederkerigen zachtjes uit mijn leven.

De man met het slappe handje is robuuster in zijn woorden. Hij ontneemt ons alle hoop. Zet ons leven om in vierkante meters.

Ik hoef geen design badkamer meer met lastig te reinigen gootjes vol tandpasta, shampoo en haar, maar ga nu helemaal voor een gezellige keuken. Een gezellige keuken betekent: indirect licht, zacht lampenschijnsel.
Ik besef dat ik goud in handen heb, maar weet niet hoe het uit te geven.

Op tv hoor ik iemand vertellen over de schedel die hij achter zich op de vloer hoorde barsten.
Iemand anders zegt dat ik lang zal leven, maar dat werd jaren geleden tegengesproken door de man met de snelle hartslag. Omdat ik er ook zo een heb, zei hij: wij zullen snel uitgeklopt zijn.
Hij bewees zijn deel al, drie jaar geleden.
Een oude vriend vraagt: weet je nog hoe Stuart A. Staples je lichaam deed trillen met zijn stem? En dat ik naast je zat en daar niet meer ben weggegaan? En dat de A. voor Ashton staat?

Te midden van de pleisters met valeriaan en magnesium en cbd, en de neusinhaler met lavendel, cederhout en bergamot, en de L-Tryptofaan waarin ik bijna elke avond stik, en de ashwagandha die me ’s ochtends oplapt, en de oppeppende geurstick met sinaasappel, limoen en eucalyptus, en de kubusjes cafeïnekauwgom voor wanneer alles is mislukt, houd ik stand als slaapsukkelaar.

Ik ontdooi een man in de regen. Stel me voor dat zijn nauwelijks waarneembare knikje en richting glimlach opgetrokken mondhoek voor hem het equivalent zijn van schaterlachen. Ik kijk hem verrast aan van onder mijn paraplu.

Ik word wakker en denk: vandaag heb ik concreet fruit nodig. Druiven en kiwi’s en een koffiekoek met rabarber. En daarna ga ik luisteren naar hoe het ziekenhuis heeft gepuzzeld met mijn moeders hoofd.
Ik leg mijn hand op mijn pijn en besef dat twee maal mijn het niet meer van mij maakt.

Op de parking van de Delhaize meen ik twee ogen te herkennen, die mij ook even in zich opnemen. Vijf passen voorbij de man weet ik: Serge! Een klasgenoot uit de lagere school die ik sindsdien niet meer zag. Ik had hem willen aanspreken, maar nu is het te laat. Ik loop geen mannen achterna. Ik loop geen mensen achterna.
Er duikt een pagekapsel op, en een mouwloos vestje van iets wat leek op dierenhuid, maar geen achternaam. Ik zoek in mijn geheugen, maar er komt niets. Ik wil het weten, zet het hele alfabet na zijn voornaam. Probeer combinaties met ‘De’, ‘Van’, ‘Van de’, maar niks … Even komt de naam Yskout in mij op, maar nee, dat is het niet. Nog de hele dag blijf ik zoeken, zonder resultaat.
Pas de volgende ochtend is daar ineens: De Vries! Serge De Vries! Die Yskout was er niet zomaar.
Hoe ik mijn hele leven in mijn hoofd meedraag, zonder zwaarte.

Op een immosite herken ik meteen een huis waarin ik was, meer dan twintig jaar geleden. Ik moet denken aan de nacht, het was een zaterdag, dat ik daar opgesloten zat. Ik mocht niet weg voordat ik, samen met de eigenaar, de zittingen van een hele reeks stoelen had verwijderd met een tangetje. Het was iets wat hij deed als bijverdienste. Ik was moe en bang, zei dat ik naar huis wou. Hij had de sleutel uit het slot van de buitendeur gehaald en hoog op een kast gelegd.
Voor mijn werk heeft hij me niet betaald. Op de foto’s op internet herken ik de lelijke gele gordijnen.

Dinsdag, 15 augustus 2023

Deze ochtend, nog voor de hitte toeslaat, fiets ik terug naar het huis waarin ik opgroeide. Toen ik hier onlangs, na jaren, passeerde in het gezelschap van twee vriendinnen, gaapte de ver opengesperde muil van de garage me aan. Ik stapte van mijn fiets en keek.
Waar eens de drie beren, thuisgebracht van een communiefeest, over de pas gedweilde vloertegels van een lege garage gleden (mijn vaders haastige manier van auto uitladen), stonden nu stapels en stapels dozen en andere rommel, tot tegen het plafond, met enkel een smal pad naar de deur naar de hal. In mijn hoofd hoorde ik mijn moeder kreunen.
In het vliegenraam van mijn ouders’ vroegere slaapkamer zaten enkele gaten, een heggenschaar gilde door het groen dat bijna de dakrand had ingehaald.

In de voortuin, sinds mijn ouders’ vlucht teruggedrongen door industrie, staat al jaren een grote hond, zijn bruine plastic vacht verbleekt door vele zomers zon. Hij wijst op het beroep van de huidige, slordige eigenaar.
Toen ik er vanochtend langsreed, zag ik dat hij gezelschap heeft gekregen van een hert, onder de bomen op het pad naar de voordeur. Ik denk niet dat de eigenaar zijn gedragstherapie heeft uitgebreid naar herten.
Aan de overkant van de (nieuwe) straat, waar ik als tiener vakantiewerk deed tussen de kilometers plantjes van buurman René, is nu nog méér straat. Met fabrieken, hangars, silo’s.

Vorige week fietste ik op een warme middag alweer voorbij het huis, ditmaal in het gezelschap van een andere vriendin. We lachten met de hond, konden ons niet herinneren of zij vroeger naar mijn verjaardagsfeestjes kwam. Of zij ooit in dat huis was geweest.
Even daarvoor waren we bijna van onze fietsen geclaxonneerd omdat we naast elkaar reden. Mijn vriendin keek achterom en zei: ‘O, dat zijn de boze broers. Die claxonneren altìjd wanneer ik in hun weg fiets.’ De weg die alleen van hen is. ‘Buiten hun auto zien die er zo brààf uit.’
Ik herkende hen ook, van heel vroeger en pas nog op een wandeling achter hun oude moeder. Waar je de ene ziet, is ook de andere.
Toen ik vanochtend naar mijn oude huis fietste voor foto’s, doken ze alweer ergens op. Met hun bochel en hun rolstoel met daarin een moeder, en een woede die lang, lang geleden begon.
In zijn hand droeg een van de broers een grote geruite boodschappentas.

Donderdag, 6 juli 2023

Ik ontving een berichtje van D. met de vraag of alles wel goed met me gaat. En waarom ik niet meer schrijf.
Geen idee, antwoordde ik automatisch. Maar toen ik even later begon na te denken, kwamen er wel wat ideeën in mij op.

Bij veel dingen waarover ik wil schrijven, zijn mensen betrokken. Wat ik over hen, mij, ons zou willen zeggen, zijn observaties. Mijn observaties. Dat wordt niet altijd zo begrepen, en me ook niet altijd in dank afgenomen. Zelfs wanneer het om een compliment gaat, en ik niemand bij naam noem.
Sinds ik een zekere rust heb gevonden, wil ik die ook bewaken, en mijd ik gedoe. Ook al wil dat zeggen dat ik niet meer kan schrijven. Trek je dat toch niet aan, moedigt men mij soms aan, je doet toch niks verkeerd? Maar mijn rust is fragiel en mijn ego steeds minder belangrijk.

Dinsdag dronk ik een latte aan een beschaduwde tafel in het bos. Voor mij lag een dik boek, maar mijn aandacht werd steeds weer afgeleid door wat rondom mij gebeurde. Ik hou van gadeslaan, van kijken naar het leven rondom mij.
Er zaten mensen aan tafels met koffie en frisdrank. In de speeltuin voor mij schommelden, klommen en gleden kinderen. Sommigen luid joelend, anderen in stilte. In de verte zag ik twee kapoenen zand naar elkaar gooien.

Ongeveer gelijk met mij was een vrouw aan een tafel wat verderop gaan zitten. We hadden elkaar vriendelijk toegeknikt, en zij had een vlasblond jongetje op de speeltuin losgelaten.
Ze nam een kleurrijk haakwerkje uit haar tas en gaf haar bestelling door aan een sprietig meisje dat ook mijn latte op haar tablet noteerde.
Toen onze drankjes arriveerden, riep ze richting speeltuigen dat het perensap er was. Meteen kwam het wittekopje eraan gerend. Nadat hij, gelaafd, terug naar de schommel stoof, riep de vrouw hem na: ‘Je weet het, hè, als je een knuffel wil, ik ben hier.’ Ik glimlachte naar haar, maar ze keek alleen maar naar het jongetje.

Ik had de vrouw meteen herkend, maar wist dat zij mij niet kende. Zij was het meisje dat, toen we een jaar of zestien waren, achter mij in de bus had gezeten op weg naar Amsterdam. Daar reden we met de tekenschool naartoe om er een hele dag musea te gaan bezoeken.
Ik had haar nooit eerder gezien, maar was meteen onder de indruk. Zwaar. Ze was het mooiste meisje dat ik al had gezien. Porseleinen huid, diepbruine ogen, rode krullen bijeengebonden in een staartje. Naast haar een vriendinnetje waar ze de hele tijd vrolijk mee kletste.
Naast mij zat mijn nurkse moeder, die samen met mij tekenles volgde. Ik voelde me klein onder haar boosheid die ik niet begreep.
Na een uur in de bus was ik zo jaloers op het mooie meisje achter mij, dat ik haar wou zijn. Ik had er alles voor overgehad om haar te kunnen zijn.

Na die daguitstap zag ik het meisje niet meer. Tot ik haar een jaar of vier later zomaar op straat tegenkwam, haar amper herkende. Ik schrok. Ze had nog haar mooie haren en ogen, maar was erg dik geworden. Zelfs de vorm van haar gezicht, de stand van haar ogen, was veranderd. Ze liep moeizaam.
Mijn vriend, die naast me liep, bleek haar te kennen. Ze zat bij hem op school. ‘Iedereen noemt haar Bessie Turf’, zei hij. Ik had nog nooit van Bessie Turf gehoord. Mijn vriend zei dat ze inderdaad op korte tijd erg verdikt was, en dat hij zich ook herinnerde wat een mooi meisje ze vroeger was. Ik biechtte hem op hoe jaloers ik op haar was geweest, hoe ik had gewenst dat ik er net zoals zij uitzag.

In de jaren die volgden zag ik haar nog af en toe. Telkens moest ik denken aan mijn jaloezie als zestienjarige, en hoe die van de ene op de andere dag was verdwenen, gewoon door een uiterlijke verandering. Sindsdien had ik nooit nog iemand anders willen zijn.
Toen ik haar dinsdag traag en wankel zag stappen en zich met veel moeite tussen de bank en tafel in zag wurmen, kwam alles weer naar boven. Haar mooie krullen en haarkleur was ze nu ook kwijt, maar niet haar hartelijkheid.
Ik speelde even met het idee om haar aan te spreken, over vroeger, de trip naar Amsterdam, en haar te zeggen dat ze toen zo’n indruk op mij had gemaakt, maar ik herinnerde me niet eens haar naam. Alleen dat vreselijke Bessie Turf …

Ook over dikke mensen schrijven ligt voor sommigen moeilijk. Natuurlijk houdt het woord ‘dik’ geen oordeel in, maar ik kreeg eerder ook al eens een sneer omdat ik schreef dat alle mensen vòòr mij aan de kassa marcellekes droegen en tatoeages hadden. Wat ook zo was.
Net zoals ik de vrouw die ik zo had bewonderd als slank meisje, ook niet meer mooi vond toen ik haar in haar nieuwe lichaam zag. Ook al omdat ze er niet gezond meer uitzag.
En zo vind ik het ook niet fijn om over een nurkse moeder, die ik graag zie, te schrijven. Terwijl dat de eerlijke herinnering aan die dag is.
Schrijven over mensen, ik heb het altijd een moeilijk evenwicht gevonden …

Dinsdag, 28 maart 2023

Het is drie jaar geleden dat ik hier nog was. De dermatoloog zoekt mijn dossier op de meterslange planken vol roze en blauwe kartonnen mapjes. Roze voor de vrouwen, blauw voor de mannen. Andere kleuren zijn deze praktijk nog niet binnengeslopen.
‘Ha, hier ben je’, zegt hij, terwijl hij een beduimeld stuk roze karton tussen de andere wegtrekt. ‘Met afgeleefde rug … Er zijn er ook met een hoek af.’ Hij grinnikt om zijn grapje. Even later drukt hij zijn vriesstick sissend op mijn schouderblad.

Ik was een beetje uitgetoond. En uitgepraat.
Niemand ziet mijn gepersonaliseerde armbanden.
Niemand ziet mijn nieuwe kapsel.
Niemand zag mijn oude kapsel.
Niemand ziet mijn mooie, zorgvuldig uitgezochte kleren.
Niemand zag me stikken in een saffraanpil.
Niemand hoort mijn roep om hulp.
Niemand ziet mijn -7 kilo.
En al helemaal niemand ziet wat daar allemaal onder zit.

Al wat men mij vroeg was: Heb jij het niet koud? Drink je wel genoeg? Kom je wel buiten?
Terwijl ze niets over mij weten, de vragen niet eens op mij van toepassing zijn. En mijn antwoorden ook meteen weer vergeten. Mensen zijn zo weinig avontuurlijk in hun gedachten.
Ik wou daar niet meer aan meedoen. Ging nog heel selectief om.
Soms is alleen geven aan van wie je krijgt het makkelijkst.
Heel wat mensen zijn verdwaald, heb ik het gevoel. Iedereen barst een beetje.

Ik las Amy Liptrots ‘De uitweer’ en wou ook naar de Schotse eilanden, ook al zouden dat er andere worden dan die waar zij verbleef.
Op het wiebelige bootje tussen Arran en Holy Island vroeg mijn enige medepassagier me in verkreukeld Engels of mijn horloge onder water kon. Met een tik en een veeg van mijn wijsvinger toonde ik hem de kinderlijk blauwe waterdruppel op het scherm. ‘So you’re safe’, zei hij nuchter.
Hij vertelde me over de legende die beweerde dat wie op Sanda Island (een eiland dat een van de volgende dagen op het programma stond) op het graf van Saint Ninian gaat staan, binnen het jaar zou sterven. De els die het graf markeerde, was lang geleden weggehaald.
Ik was vooral benieuwd naar de vuurtoren en de achtergebleven scheepswrakken op de klippen rondom.
Toen we op het punt stonden aan te meren op Holy Island, zei mijn reisgenoot: ‘Ik heb een leeftijd, een schoenmaat, een geboorteplaats. Die heb ik hier in het klooster achtergelaten.’
Eens we op vaste grond stonden, bood hij me een diepvrieszakje met druiven aan. Ze waren nog nat van het wassen.
Ik vond het fijn dat mijn medepassagier een man was en geen vrouw. Ook al praatte hij niet veel, toch was ik blij met zijn gezelschap en kennis. Hij nam spontaan de rol van gids op zich.
Toen we een halve dag later weer op Arran waren aangekomen en afscheid namen, realiseerde ik me dat we geen namen hadden uitgewisseld.
Misschien had hij zijn naam ook ergens achtergelaten.

Zaterdag, 11 februari 2023

Op een immosite zie ik een foto van een huis dat ik ken, van heel lang geleden. Ik klik erop, blader door de kamers, stop bij een foto van de trap in de hal. Houten treden in een diepbruine kleur, blinkend van de vernis, leiden naar een onzichtbaar boven. Ik schrik.
Dit is de trap waarover ik droomde, enkele maanden geleden. Vanuit het niets.

In die droom was ik in het huis van Mariette en Fons, de vroegere buren van mijn grootouders. Ik kan dat huis niet echt kennen, was er enkel als heel klein kind eens in de keuken, samen met mijn grootmoeder. Daar kwamen we via de achterdeur; bij mijn weten ben ik nooit in de hal geweest, en heb ik de trap daar nooit gezien. Toch droomde ik dat ik, als volwassene, in de hal van Fons en Mariette stond, en dat er bovenaan de in hoeken lopende trap, en dus niet zichtbaar voor mij, een of ander gevaar wachtte.
Het huis op de immosite is dat van de vroegere buren van mijn grootouders. En de trap, die ik nooit eerder zag, die uit mijn droom.

Fons en Mariette liggen al jaren samen onder een brede zerk, aan de ingang van het plaatselijke kerkhof. Eerst ging hij, vele jaren later zij.
Ik was nog een kind toen Fons stierf. Hij was een vriendelijke man met een hart voor kinderen. Een beetje een grapjas ook.
Hij speelde op zondagvoormiddag bank in een onverwarmd kantoortje achter de parochiezaal, op een steenworp van zijn huis. Hetzelfde kantoortje dat in de namiddag werd omgetoverd tot chirolokaal, en waar ik speelde met Els, Mus en de anderen.
Fons was de maker en eerste beheerder van mijn spaarboekje. Op de buitenkant had hij in krullende letters ‘Katrine’ geschreven. Niet omdat hij niet beter wist, maar omdat hij vond dat het zo hoorde, en misschien ook wel een beetje een rebel was op zijn eigen manier.
Op zondag na de mis trokken mijn moeder en ik soms door het lange gras langs de hoge rode muur van de parochiezaal, helemaal om de zaal heen, naar Fons om wat geld op mijn boekje te zetten. Nooit zagen we er iemand anders; het leek alsof Fons daar alleen op ons zat te wachten, in dat koude en een beetje naar schimmel ruikende lokaal. Met onze jassen aan zaten we op een harde stoel naar zijn grapjes te luisteren. Hij zat altijd vrolijk achter zijn tot bureau geïmproviseerde tafel.

Het huis was Mariettes domein. En meerbepaald de keuken. Daar leefde zij. Soms zagen we haar vanuit de tuin van mijn grootouders achter het raam bezig met dingen. Dan stak ze glimlachend haar hand op. Of ze plukte peren van de boom die mijn grootouders met haar deelden. Toch de takken die over de afscheiding hingen. Dan maakte ze daar confituur van. Ze maakte vaak een praatje met mijn grootmoeder, over het hek heen. Babbelen kon ze, Mariette. Ik stond me daar dan bij te vervelen.
Ik meen me te herinneren dat Mariette en Fons kinderen hadden, en misschien zelfs kleinkinderen, maar die heb ik nooit gezien.

Ik heb Mariette niet weten doodgaan, maar enkele jaren geleden, toen ik terug naar mijn geboorteplaats was verhuisd, ontdekte ik haar toevallig op het kerkhof, naast Fons. Met zoveel eenzame jaren tussen hun data.
Op de foto’s op internet zie ik dat hun hele huis werd gerenoveerd. Ondertussen hebben er andere mensen in gewoond. En die gaan nu dus weg.
Alleen de trap lijkt mij de oorspronkelijke. Met een laag opfrissingsvernis.
Hoe vaak zullen Mariette en Fons daar niet op en af zijn gegaan, hun handen rond de leuning. Hij op weg naar zijn bank, zij naar haar peren.

Maandag, 9 januari 2023

Ik zit op de fiets, het is nog donker. Het waait zo hard, dat mijn haarpunten in mijn lippenbalsem blijven kleven. Overal zijn lichtbollen; lage die voortbewegen, hoge die zweven. Ik vind het fijn om het licht van de dag in te fietsen.

Op mijn rug op de tafel ruik ik de kokos in mijn haren. De man achter mij maakt er krullen in met zijn warme handen, waar mijn hoofd zwaar op rust. Of ik oké ben, fluistert een stem. Ik ga niet klappertanden, mijn lichaam geeft mee. Ik denk aan lachen, ik denk aan huilen, maar geen van beide gebeurt.

Buiten, in de aangrenzende kamer, zit een man zonder gezicht. Het is een patiënt. Hij is stil, hij wacht. Op weg naar mijn fiets laat ik mijn voeten achter.

Iemand gaf me een boek over slapen. Ik kan geen boek over slapen meer zien.
Er staan tips in. ’s Nachts naar de wolken kijken en hopen dat de maan ze verlicht. Bellen blazen. Met klei boetseren. Met fruit jongleren. Ik word kwaad.
Er staat ook nog dat slapelozen als minder aantrekkelijk worden gezien, vooral vrouwen. En dat ze moeten oppassen. Voor diabetes! Voor obesitas! Voor kanker! Ik gooi het boek dicht.

Eerst las en dan hoorde ik dat zaterdagochtend een vrouw van het voetpad werd gemaaid door een beroerde chauffeur. Ze was op slag dood.
Ik dacht: hé, mijn leeftijd. Op mijn leeftijd kan je ’s ochtends opstaan, douchen, ontbijten, naar de dierenarts gaan, en dan gewoon sterven.
Aan het eind van de dag ontgrendel ik mijn telefoon, open Facebook en zie daar een foto van een blonde vrouw, uitgelaten lachend. Erboven heeft iemand geschreven: slaap zacht.
Ik besef onmiddellijk: ik ken deze vrouw, ik heb nog met haar in de auto gezeten. En op café. En in de klas. Zij heeft nog bij mijn vriend en mij op de achterbank gezeten, toen ze na een examen niet thuis geraakte.
Ik scroll door de commentaren en ontdek: dit is de vrouw van vanochtend. Zij was het die op het verkeerde moment op de verkeerde plaats was. En die mijn leeftijd had.

Vol bewondering zit ik te kijken naar het blonde meisje naast mij, dat al babbelend in één vlotte beweging en met één hand haar grote Volvo achterwaarts in de krappe plaats langs een drukke straat parkeert. Ze knipoogt: servostuur.
We zijn twintig, en ik heb nog geen rijbewijs. We zitten samen in de klas, zijn niet echt vriendinnen, maar kunnen het goed met elkaar vinden. Ik kijk een beetje op naar haar rebelse trekjes en het gemak waarmee ze door het leven lijkt te navigeren. In de klas zit ze schuin rechts voor mij.

Dertig jaar later zit ik op de bijrijdersstoel in een verder lege auto. Zij zit niet meer achter haar servostuur. En ze zit niet meer op de achterbank, en mijn vriend zit ook niet meer achter zijn stuur.

Dat ik los ben van de wereld, zo was zijn diagnose. De wereld waar ik me één mee voel.
Ik vraag mij af hoe iemand mij zò niet kan zien.

Donderdag, 15 september 2022

Ik ontmoette een vrouw met mijn grootste angst in haar naam. Ze sprak over zweethutten en ayahuasca en krachtdieren. Ze vroeg: durf je jezelf te tonen? Zou men dat pikken?

Veel mensen denken dat ze het ene kunnen zeggen, en het andere doen, en dat dat dan verborgen blijft. De jeuk rond mijn nieuwe oog wordt steeds ondraaglijker.
Op het internet zoek ik naar een opleiding tot sjamaan. Wanneer ik ergens lees dat een van de opdrachten om na twee jaar te kunnen slagen is: ‘drie dagen en drie nachten in een bos doorbrengen zonder voedsel’, klik ik snel de pagina weg.

Ditmaal wordt de leeskring geleid door een leeuw op sandalen. Hij zit hoog op een tafel, iets buiten de kring, onder een felle plafondlamp. Zijn woeste gele haren omringen een gezicht dat altijd lacht en zegt: ik hou van mensen. Het geeft me de toestemming om lelijk te zijn en toch niet te worden afgewezen.
Door de open deur hoor ik zachte regen op de hete straat vallen. Buiten is het donker, binnen veel te licht.
De groep is een beetje wild vanavond. Er zijn drie nieuwe leden, drie vrouwen (drie heksen). De leeuw vraagt hoe het komt dat er bijna geen mannen zijn. In de groep rond de tafel zit de andere, stiller dan wanneer hìj leidt. Beide mannen hebben lange haren.
Een van de nieuwe vrouwen zegt: ik ben nooit vrolijk. Alsof ze meedeelde dat ze morgen naar de winkel moet. Een andere begint te zeuren over de walgelijke borsjtsj die de Oekraïense mensen die ze opving haar voorzetten.
Pas nog had ik het er met iemand over dat vrouwen er moeilijk in slagen een groep te betreden zonder hun hart al bij de deur uit te storten. Wat de reden van bijeenkomst ook is.
Praten is een gelijkmaker. Een zuiverend ritueel.
De leeuw lacht: ik hou van boeken met een hoek af. Later op de avond zal hij bekennen dat hij tijdens het lezen ezelsoren vouwt. We trekken een gezamenlijk gezicht van afschuw.

Ook zonder opleiding of beangstigende opdrachten treed ik elke dag wel een paar keer buiten de tijd. Dat gebeurt op de trap (zowel die naar boven als die naar beneden), in de tunnel onder de spoorweg dicht bij mijn huis, en in de ‘dangling pose’. Wanneer mijn dode bovenlichaam slap langs mijn opgespannen benen hangt, loopt alle tijd via mijn kruin naar buiten. Als zachte regen op warm asfalt.

Een half jaar geleden kocht ik in een wanhoopsbui een petroleumblauw fluwelen Nijntje, dat er hopelijk in zou slagen mijn slapeloosheid ’s nachts op te zuigen.
Helaas, Nijn stelt teleur. Hij staat daar maar, naast mijn hoofdkussen.
Toen de vrouw die ik onlangs leerde kennen me vroeg welk dier mijn krachtdier zou kunnen zijn, had ik geen idee. Maar nu begint het me te dagen: mijn krachtdier is een stoffen konijn.